In 2012 is moeder 80 jaar als haar dan 57 jaar oude zoon bij haar intrekt. In 2017 wordt de zoon aangesteld als bewindvoerder en mentor van zijn dementerende moeder. Een halfjaar later verzoekt hij de woningcorporatie om hem aan te merken als medehuurder. De woningcorporatie weigert. In rechte stelt zij dat moeder en zoon niet-ontvankelijk zijn. Daarnaast stelt de woningcorporatie dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is, vanwege de zorgrelatie. Het hof verwerpt de verweren en bepaalt dat de zoon-bewindvoerder medehuurder is geworden.
Feiten
Moeder huurt sinds 2005 van een woningcorporatie. Haar zoon wordt weduwnaar, verkoopt de echtelijke woning, maar kan geen geschikt appartement vinden. In 2012 gaat de 57 jaar oude zoon daarom terug inwonen bij zijn dan 80-jarige moeder, die vanwege beginnende dementie mantelzorg behoeft.
Zoon was internationaal vrachtwagenchauffeur, tot hij in 2014 arbeidsongeschikt is geraakt. In 2015 is hij geopereerd en zat hij in een rolstoel. Doordat moeder meer last van dementie krijgt, wordt zoon in 2017 aangesteld als bewindvoerder en mentor. Moeder heeft dan recht op beschermd wonen met intensieve 24-uursdementiezorg, maar wil thuis blijven wonen. Daar krijgt zij zorg van de zoon en professionals krachtens het persoonsgebonden budget. Verder delen moeder en zoon de vaste lasten. In 2018 stuurt zoon een brief naar de woningcorporatie om hem aan te merken als medehuurder.
Bewindvoerder als medehuurder
Een huurder en een ander kunnen de verhuurder middels een gezamenlijk verzoek naar art. 7:267 lid 1 BW verzoeken de ander als medehuurder aan te merken. De zoon heeft de verhuurder in 2018 schriftelijk verzocht hem aan te merken als medehuurder. De verhuurder stelt dat dit geen gezamenlijk verzoek betreft. Het hof verwerpt dit verweer, omdat de zoon als bewindvoerder gemachtigd was dit verzoek mede namens moeder te doen. De woningcorporatie heeft het verzoek eerder op inhoudelijke gronden afgewezen. Het hof gaat er daarom van uit dat de woningcorporatie het verzoek eerder als gezamenlijk heeft opgevat. Als dit al anders is geweest, dan is het verzoek in ieder geval gezamenlijk geweest sinds de dagvaarding.
De woningcorporatie stelt voorts dat zoon zichzelf, als bewindvoerder, tegen de wil van moeder de status van medehuurder zou kunnen verschaffen. Dit zou in strijd zijn met de strekking van art. 7:267 lid 1 BW. Het hof verwerpt dit verweer. Als bewindvoerder vertegenwoordigt de zoon zijn moeder in en buiten rechte (vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). De woningcorporatie heeft niet aangevoerd waarom de zoon-bewindvoerder in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik had mogen maken. Voorts is het medehuurderschap in het belang van moeder, omdat zij belang heeft bij een duidelijke en zekere rechtspositie van haar mantelzorger.
Terugkerend kind als medehuurder
Art. 7:267 lid 1 BW vereist een duurzame gemeenschappelijke huishouding, beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Bij terugkerende kinderen zal in de regel sprake zijn van een aflopende samenlevingssituatie. Aldus zal het terugkeren van een kind slechts onder bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding (vgl. onder meer HR 12 maart 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AG4340, NJ 1982, 352 en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364).
De zoon heeft zich in 2012 ingeschreven als woningzoekende. Hij heeft nog nooit gereageerd op een woning en woonde al zes jaar samen met zijn moeder alvorens het verzoek tot medehuurderschap is gedaan. Daarom acht het hof het niet aannemelijk dat het de insteek van de zoon was om ‘via zijn moeder’ de wachtlijsten voor een huurwoning te omzeilen. De zoon is bij zijn moeder gaan wonen omdat hij een woning nodig had. Moeder was in 2012 weliswaar al dementerende en behoefte sindsdien mantelzorg, maar de zorgbehoefte was niet zo groot dat zij op korte termijn moest worden opgenomen. Inmiddels heeft moeder al vier jaar een indicatie voor opname in een verzorgingstehuis, maar willen zij en haar zoon niet dat zij wordt opgenomen.
Vanwege de hoge leeftijd en medische problematiek is slechts in beperkte mate sprake van gezamenlijke deelname aan het sociale verkeer. Ook is er weliswaar geen evenredige wederkerigheid, maar de wederkerigheid ontbreekt niet volledig. De zoon verzorgt zijn moeder sinds 2012 als mantelzorger, en toen de zoon in een rolstoel zat heeft moeder hem verzorgd. Er is sprake van financiële wederkerigheid. Moeder en zoon delen namelijk de vaste lasten (huur, nutsvoorzieningen en levensonderhoud). Daarnaast is er sprake van wederkerigheid uit elkaars aanwezigheid. De zoon doet boodschappen en kookt maaltijden die moeder en zoon samen gebruiken. Aldus is er sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Uitspraak
Het hof vernietigt het vonnis, doet opnieuw recht en bepaalt dat de zoon medehuurder zal zijn.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:27 (datum publicatie: 12 januari 2022)
Dit bericht is eerder verschenen in Sdu OpMaat Huurrecht+.