Hof herstelt verkeerde rechtsingang beëindiging medehuur

In eerste aanleg wordt bij verzoekschrift verzocht het huurrecht bij uitsluiting van de man aan de vrouw toe te kennen en de man te veroordelen tot ontruiming. De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft het verzoek van de vrouw gespiegeld. Tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd dat de verzoeken feitelijk vorderingen ex art. 7:267 lid 7 BW zijn. Geoordeeld wordt dat het geding als dagvaarding aanhangig had moeten worden gemaakt.

De kantonrechter kwalificeert de verzoeken als gezamenlijk verzoek en past art. 96 Rv toe. Vervolgens wordt bij beschikking het verzoek van de vrouw afgewezen en van de man toegewezen. De vrouw appelleert bij dagvaarding, waarop de man stelt dat zij niet bij dagvaarding mag appelleren tegen een beschikking. Het hof verwerpt dit verweer, omdat een beslissing in een procedure ex art. 96 Rv kwalificeert als vonnis. Ook zijn de verzoeken ex art. 7:267 lid 7 BW eigenlijk vorderingen. Kennelijk is beoogd de procedure op basis van art. 69 Rv om te wisselen. Verbetering van de procesinleiding was met het verschijnen van de man niet nodig: de procedure kon verder worden behandeld als dagvaardingsprocedure. Dat de beslissing is aangeduid als beschikking, berust op een kennelijke vergissing of verschrijving die voor herstel vatbaar is.

Het hof beoordeelt de grieven vervolgens en neemt in acht (i) dat de man de inrichting van de woning geheel of grotendeels heeft bekostigd, (ii) de man in staat is de huur te betalen, terwijl niet vast is komen te staan dat de vrouw dat ook kan, (iii) de man is weliswaar enkele keren tijdelijk buiten de woning verbleven, maar is niet verhuisd, (iv) de man woont langer dan de vrouw in de woning, en (v) de vrouw kan tijdelijk elders verblijven (bij haar moeder). Aldus wordt het vonnis, aangeduid als “beschikking” bekrachtigd.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3146 (publicatiedatum: 16 september 2022)

Dit bericht is eerder verschenen in Sdu OpMaat Huurrecht+.