Woonruimte of 230a-ruimte, een kwestie van het hoofdverblijf
Bij de vraag of er sprake is van woonruimte of van een gebouwde onroerende zaak die noch kwalificeert als woonruimte, noch als bedrijfsruimte, hanteert de kortgedingrechter als maatstaf of de huurder in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft of niet.
Verhuurder stelt dat het gehuurde slechts gebruikt wordt als bedrijfsruimte ex art. 7:230a BW en dat huurder daar niet woonachtig is. Daar verhuurder volgens de regels van de art. 7:230a e.v. BW heeft opgezegd, is volgens verhuurder rechtsgeldig opgezegd. Huurder stelt echter haar hoofdverblijf in het gehuurde te hebben.
De kortgedingrechter wenst de stelling van huurder met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen om het geldende huurregime aan te nemen. Bepalend is op welke wijze partijen invulling hebben gegeven aan de huurovereenkomst, en dan voornamelijk wat de situatie ten tijde van de opzegging was. Geoordeeld wordt dat er aanwijzingen zijn voor beide stellingen, daarom kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat huurder geen hoofdverblijf in het gehuurde heeft. In de hoofdzaak zal meer onderzoek (en bewijslevering) nodig zijn. Daarom wordt de conventionele vordering van verhuurder afgewezen.
Huurder heeft in reconventie vernietiging van de opzegging gevorderd. Daar de conventionele vordering van de verhuurder tot ontruiming is afgewezen, heeft huurder geen belang bij haar reconventionele vordering. Ook past zo een declaratoire vordering niet volgens de kortgedingrechter niet bij het voorlopige karakter van een uitspraak in kort geding.
Rechtbank Rotterdam 21 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7855 (publicatiedatum: 26 september 2022)
Dit bericht is eerder verschenen in Sdu OpMaat Huurrecht+.